2
البقرة
بِسْمِ ٱللَّهِ ٱلرَّحْمَـٰنِ ٱلرَّحِيمِ
الٓمٓ
1. Alif-Lam-mim
ذَٰلِكَ ٱلْكِتَـٰبُ لَا رَيْبَ ۛ فِيهِ ۛ هُدًۭى لِّلْمُتَّقِينَ
2. Dat hoog verheven boek (Quran) - daarin is geen ruimte voor enige twijfel - is een rechte leiding voor de godvrezenden.
ٱلَّذِينَ يُؤْمِنُونَ بِٱلْغَيْبِ وَيُقِيمُونَ ٱلصَّلَوٰةَ وَمِمَّا رَزَقْنَـٰهُمْ يُنفِقُونَ
3. Die geloven zonder te hebben gezien en het gebed naleven en van het onderhoud dat Wij hun hebben gegeven op onze weg besteden.
وَٱلَّذِينَ يُؤْمِنُونَ بِمَآ أُنزِلَ إِلَيْكَ وَمَآ أُنزِلَ مِن قَبْلِكَ وَبِٱلْـَٔاخِرَةِ هُمْ يُوقِنُونَ
4. En die geloven in hetgeen tot u, o beminde profeet, is nedergezonden en in hetgeen voor u is nedergezonden, en overtuigd zijn van het Hiernamaals.
أُو۟لَـٰٓئِكَ عَلَىٰ هُدًۭى مِّن رَّبِّهِمْ ۖ وَأُو۟لَـٰٓئِكَ هُمُ ٱلْمُفْلِحُونَ
5. Diegenen zijn op de rechte leiding van hun Heer en diegenen zijn de succesvollen.
إِنَّ ٱلَّذِينَ كَفَرُوا۟ سَوَآءٌ عَلَيْهِمْ ءَأَنذَرْتَهُمْ أَمْ لَمْ تُنذِرْهُمْ لَا يُؤْمِنُونَ
6. Voorzeker, zij in wiens lot ongeloof is bestemd, het is hun gelijk of u hen waarschuwt of dat u hen niet waarschuwt. Zij zullen niet geloven.
خَتَمَ ٱللَّهُ عَلَىٰ قُلُوبِهِمْ وَعَلَىٰ سَمْعِهِمْ ۖ وَعَلَىٰٓ أَبْصَـٰرِهِمْ غِشَـٰوَةٌۭ ۖ وَلَهُمْ عَذَابٌ عَظِيمٌۭ
7. Allah heeft een zegel op hun harten en oren gesteld, en over hun ogen is een sluier en voor hen is een grote straf weggelegd.
وَمِنَ ٱلنَّاسِ مَن يَقُولُ ءَامَنَّا بِٱللَّهِ وَبِٱلْيَوْمِ ٱلْـَٔاخِرِ وَمَا هُم بِمُؤْمِنِينَ
8. En sommige mensen zeggen: "Wij geloven in Allah en in de Laatste Dag", en zij zijn toch geen gelovigen.
يُخَـٰدِعُونَ ٱللَّهَ وَٱلَّذِينَ ءَامَنُوا۟ وَمَا يَخْدَعُونَ إِلَّآ أَنفُسَهُمْ وَمَا يَشْعُرُونَ
9. Zij wensen Allah en de gelovigen te bedriegen, en in werkelijkheid bedriegen zij slechts zichzelf en zij hebben geen verstand.
فِى قُلُوبِهِم مَّرَضٌۭ فَزَادَهُمُ ٱللَّهُ مَرَضًۭا ۖ وَلَهُمْ عَذَابٌ أَلِيمٌۢ بِمَا كَانُوا۟ يَكْذِبُونَ
10. In hun harten is een ziekte, daarom deed Allah hun ziekte toenemen, en voor hen is een pijnlijke straf als vergelding van hun leugen.
وَإِذَا قِيلَ لَهُمْ لَا تُفْسِدُوا۟ فِى ٱلْأَرْضِ قَالُوٓا۟ إِنَّمَا نَحْنُ مُصْلِحُونَ
11. En wanneer tot hen gezegd wordt: "Breng geen verderf op aarde", dan zeggen zij: " Wij zijn slecht vredestichters."
أَلَآ إِنَّهُمْ هُمُ ٱلْمُفْسِدُونَ وَلَـٰكِن لَّا يَشْعُرُونَ
12. Luister! Zij zijn verderfbregers, maar zij beseffen het niet.
وَإِذَا قِيلَ لَهُمْ ءَامِنُوا۟ كَمَآ ءَامَنَ ٱلنَّاسُ قَالُوٓا۟ أَنُؤْمِنُ كَمَآ ءَامَنَ ٱلسُّفَهَآءُ ۗ أَلَآ إِنَّهُمْ هُمُ ٱلسُّفَهَآءُ وَلَـٰكِن لَّا يَعْلَمُونَ
13. En wanneer tot hen gezegd wordt: "Geloof, zoals andere mensen geloven", dan zeggen zij: "Zullen wij geloven zoals de dwaen geloven?" Luister! Zij zijn hert, die dwaas zijn, maar zij weten het niet.
وَإِذَا لَقُوا۟ ٱلَّذِينَ ءَامَنُوا۟ قَالُوٓا۟ ءَامَنَّا وَإِذَا خَلَوْا۟ إِلَىٰ شَيَـٰطِينِهِمْ قَالُوٓا۟ إِنَّا مَعَكُمْ إِنَّمَا نَحْنُ مُسْتَهْزِءُونَ
14. En wanneer zij de gelovigen ontmoeten, dan zeggen zij:"Wij geloven", en wanneer zij in afzondering tot hun satans gaan, dan zeggen zij: "Wij zijn met u, wij spotten slecht met hen."
ٱللَّهُ يَسْتَهْزِئُ بِهِمْ وَيَمُدُّهُمْ فِى طُغْيَـٰنِهِمْ يَعْمَهُونَ
15. Allah spot met hen en verleent hen uitstel, zodat zij in hun buitensporigheid blijven afdwalen.
أُو۟لَـٰٓئِكَ ٱلَّذِينَ ٱشْتَرَوُا۟ ٱلضَّلَـٰلَةَ بِٱلْهُدَىٰ فَمَا رَبِحَت تِّجَـٰرَتُهُمْ وَمَا كَانُوا۟ مُهْتَدِينَ
16. Deze zijn degenen, die de dwaling hebben gekocht in ruil voor de rechte leiding, daarom was hun handel zonder winst en niet kenden zij de weg tot de handel.
مَثَلُهُمْ كَمَثَلِ ٱلَّذِى ٱسْتَوْقَدَ نَارًۭا فَلَمَّآ أَضَآءَتْ مَا حَوْلَهُۥ ذَهَبَ ٱللَّهُ بِنُورِهِمْ وَتَرَكَهُمْ فِى ظُلُمَـٰتٍۢ لَّا يُبْصِرُونَ
17. Hun gelijkenis is als de gelijkenis van iemand die een vuur ontstak, maar wanneer het alles rondom hem verlicht had, nam Allah hun licht weg en liet Hij hen in duisternisssen, zodat zij niet zien.
صُمٌّۢ بُكْمٌ عُمْىٌۭ فَهُمْ لَا يَرْجِعُونَ
18. Doven, stommen, blinden zijn zij, daarrom keren zij niet terug.
أَوْ كَصَيِّبٍۢ مِّنَ ٱلسَّمَآءِ فِيهِ ظُلُمَـٰتٌۭ وَرَعْدٌۭ وَبَرْقٌۭ يَجْعَلُونَ أَصَـٰبِعَهُمْ فِىٓ ءَاذَانِهِم مِّنَ ٱلصَّوَٰعِقِ حَذَرَ ٱلْمَوْتِ ۚ وَٱللَّهُ مُحِيطٌۢ بِٱلْكَـٰفِرِينَ
19. Of als een regen die neerdaalt uit de hemel, waarin duisternissen en donder en bliksem zijn; zij steken hun vingers in hun oren vanwege de donderslagen uit vrees voor de dood. En Allah omringt de ongelovigen.
يَكَادُ ٱلْبَرْقُ يَخْطَفُ أَبْصَـٰرَهُمْ ۖ كُلَّمَآ أَضَآءَ لَهُم مَّشَوْا۟ فِيهِ وَإِذَآ أَظْلَمَ عَلَيْهِمْ قَامُوا۟ ۚ وَلَوْ شَآءَ ٱللَّهُ لَذَهَبَ بِسَمْعِهِمْ وَأَبْصَـٰرِهِمْ ۚ إِنَّ ٱللَّهَ عَلَىٰ كُلِّ شَىْءٍۢ قَدِيرٌۭ
20. Het lijkt alsof de bliksem hun ogen zal wegnemen; wanneer hij hen verlicht, lopen zij er in voort en wanneer hij hen in het duister laat, blijven zij staan. En indien Allah wilde, zou hij hun gehoor en hun gezicht doen verdwijnen. Voorwaar, Allah heeft macht over alles.
يَـٰٓأَيُّهَا ٱلنَّاسُ ٱعْبُدُوا۟ رَبَّكُمُ ٱلَّذِى خَلَقَكُمْ وَٱلَّذِينَ مِن قَبْلِكُمْ لَعَلَّكُمْ تَتَّقُونَ
21. O mensen, dien uw heer, Die u en degenen voor u heeft geschapen, in de hoop dat u godvruchtigheid mag verwerven.
ٱلَّذِى جَعَلَ لَكُمُ ٱلْأَرْضَ فِرَٰشًۭا وَٱلسَّمَآءَ بِنَآءًۭ وَأَنزَلَ مِنَ ٱلسَّمَآءِ مَآءًۭ فَأَخْرَجَ بِهِۦ مِنَ ٱلثَّمَرَٰتِ رِزْقًۭا لَّكُمْ ۖ فَلَا تَجْعَلُوا۟ لِلَّهِ أَندَادًۭا وَأَنتُمْ تَعْلَمُونَ
22. Hij, die voor u de aarde tot een legerstede heeft gemaakt en de hemel tot een bouwsel, en uit de hemel water heeft doen neerdalen, waarmee hij daarop vruchten heeft voortgebracht tot onderhoud voor u. Plaats daarom geen gelijken naast Allah, tegen beter weten in.
وَإِن كُنتُمْ فِى رَيْبٍۢ مِّمَّا نَزَّلْنَا عَلَىٰ عَبْدِنَا فَأْتُوا۟ بِسُورَةٍۢ مِّن مِّثْلِهِۦ وَٱدْعُوا۟ شُهَدَآءَكُم مِّن دُونِ ٱللَّهِ إِن كُنتُمْ صَـٰدِقِينَ
23. En indien u in twijfel bent omtrent hetgeen Wij aan onze bijzondere dienaar hebben geopenbaard, kom dan aan met een hoofdstuk, dat eraan gelijk is en roep al uw helpers op buiten Allah, indien u oprecht bent.
فَإِن لَّمْ تَفْعَلُوا۟ وَلَن تَفْعَلُوا۟ فَٱتَّقُوا۟ ٱلنَّارَ ٱلَّتِى وَقُودُهَا ٱلنَّاسُ وَٱلْحِجَارَةُ ۖ أُعِدَّتْ لِلْكَـٰفِرِينَ
24. Maar indien u het niet kunt brengen en wij delen het u mee, dat u het nimmer zult kunnen brengen, vrees dan het vuur, waarvan de brandstof mensen en stenen zijn, dat voor de ongelovigen is bereid.